[Krullen]
KRULLEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik krulde, heb gekruld. Bedr., in krullen leggen: eene pruik krullen. Krulswijze buigen. een weelig luchje krulde de vaen. Vond. Dat de Eufraat met schuim zeekere ringen krulde, gelijk een sluierkroon. Hooft. Onz., met hebben: mijn haar krult niet. Zich krulswijze buigen: de baren krullen boven 't vlak, en geesselen de rotsen. Hoogvl. Van hier krulling.