[Krul]
KRUL, z.n., vr., der, of van de krul; meerv. krullen. Het woord beteekent, in het algemeen, eene rigting, die van eene regte lijn afwijkt. Zoo gebruikt Hooft het voor de fronselende omkromming van den neus: en zie, naar dat mij dunkt, de krul in iemandts neuze. Datgene, dat door de schaaf van het hout wordt afgezonderd, en, om zijne dunheid en veerkragt, zich omkromt: hij brandt krullen onder den pot. Voornamelijk wordt het genomen voor de haarlokken, die, of van natuur, of door kunst, omgebogen worden: zijn haar is uit de krul. Overdr.: een zeggenstrant, die stijf staat van krullen der redeneerkunde. Trip. Hij moet altijd eene krul meer hebben, dan een ander. Kuur, gril: wonderlijke krullen in het hoofd hebben. Van hier krullig, wonderlijk, verward - koddig. Zamenstell.: krulbol, (krullebol) krulijzer, krulkool, krullenjongen, de jongste op eenen timmersmanswinkel, die de krullen moet opzamelen. Krullenmaakster, krulpriem, krulsalaad, krultabak, ook enkellijk krul genoemd: goudsche krul - krultang. Zonder twijfel behoort het woord tot kronkel, krom.