[Kruk]
KRUK, z.n., vr., der, of van de kruk; meerv. krukken. Een sterke stok, met een gaffelvormig dwarshout aan zijn boveneinde, waarvan zich lamme of kreupele menschen bedienen: op krukken gaan. Een stok met een dwarshout: eenen vogel op de kruk hebben. Overdr. noemt men eenen knoeijer, broddelaar, met dezen naam; wanneer het woord manl. is: hij is maar een kruk. Eene kruk wordt ook wel eens een zwak vrouwmensch genaamd. De Italianen hebben gruccia. Naar de aanmerking, reeds door J. Lipsius gemaakt, is dit woord met het lat. crux, ons kruis, en krom van eenen oor-