[Kruik]
KRUIK, z.n., vr., der, of van de kruik; meerv. kruiken. Eene aarden waterflesch, met eenen buik: eene kruik met wijn. Ook uit andere stof gemaakt: eene grieksche kruik. Vond. Eene lederen waterflesch: ende sij hadde haer kruijke op hare schouder. De kruik gaat zoo lang te water, dat zij breekt, de kwaaddoener wordt eindelijk eens gestraft. Ergens de kruiken bestellen, het bestel van eene zaak hebben. Eene kruik noemt men ook de urna der oude Romeinen, waarin zij de asch der verbrandde lijken bewaarden. Daar, eindelijk, de grieksche en latijnsche Dichters stroomgoden verzierden, van welken ieder over eene bijzondere hoofdrivier het opzigt had, zoo hebben ook onze vaderlandsche Dichters deze beeldtenis behouden, en stellen zich dezelven voor, als goten zij den stroom uit eene kruik: die den stroom uit zijne kruik giet. Vond. Stroomkruik heeft Hoogvl. Van hier, dat de Dichters dit woord voor den oorsprong, de bronwel des rivierwaters, nemen: de Scharp' gemuilband en in zijne kruik gedompeld. Antonid. Voor den uitgang eener rivier, waar zij zich met een ander water vermengt: daar Mincius zijn kruik in Padus boezem stort. Vond. Daer de Schie haer kruik giet in de Maes. Poot. Verkleinw. kruikje. Zamenstell.: aschkruik, bierkruik, inktkruik, oliekruik, enz.
Kruik, Otfrid. kruag, hoogd. krug, neders. kruke, middeleeuw. creche, cruga, corcha, dat, door die letterverzetting, met het lat. orca, urceus overeenkomt. Bij Ulphil. aurkge, fr. cruche, oudfriesch crocha, zw. kruka, eng. crook, angels. crocca, wall cregen. Het behoort tot het geslacht van kroeg, kruk, krom, enz.