Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 626]
| |
ook gelijkvl.: ik kruide, heb gekruid. Op eenen kruiwagen vervoeren: ik alleen kan driehonderd pond kruijen. Fig.: iemand tot een ambt kruijen, hem, tegen zijne verdiensten, aan een ambt helpen. Onz., met hebben: hij kan zwaar kruijen. Met kruijen den kost winnen. Van het ijs op rivieren, wanneer deszelfs schotsen, door den stroom, voordgedreven worden en op elkander schuiven, zegt men: het ijs kruit. Van hier kruijer. Zamenstell.: kruijersgild, kruijerswerk, kruiwagen, kruizeel. In Friesl. zegt men nog kroden. Zie kruiwagen. |
|