Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 622]
| |
eene gekroonde, anders bekroonde, verhandeling over eenig onderwerp. Sieren, optooijen: gij kroont het jaer uwer goetheijdt. Bybelv. Luister en eer verschaffen: het einde kroont het werk. U kroont verdiende lof. Poot. Iemand met eenen kluppel kroonen, hem toedekken met slagen. In de eigenlijkste beteekenis des woords, iemand, onder de plegtige opzetting van eene kroon, de koninglijke waardigheid en magt opdragen, of dezelve daardoor bevestigen: eenen koning kroonen. Van hier heten Vorsten gekroonde hoofden, dat zijn Pausen, Keizers en Koningen. Het naamw. krooning is de plegtige handelwijs zelve, de inhuldiging van eenen Vorst. |
|