[Kroegen]
KROEGEN, onz. w., gelijkvl. Ik kroegde, heb gekroegd. Een metselaars- en timmermanswoord. Teren in eene kroeg, als een huis onder dak is. Ook beteekent het in eene kroeg dikmaals loopen. Van hier kroeger, zoowel een, die eene kroeg houdt, als die in eene kroeg verkeert.