[Kroeg]
KROEG, z.n., vr., der, of van de kroeg; meerv. kroegen. Eigenlijk een drinkvat, hoogd. krug, bij Otfrid. kruag, ijsl. kroo; waarschijnelijk, uit eene bron met kruik. In dien zin gebruiken wij het niet, maar wel voor eene slechte herberg, waar men drinkgelagen maakt: in eene kroeg zitten. Iemand uit de kroeg halen. Elders badtstooven en kroeghen. Hooft. Men brengt het ook tot het oude croft, crocht, eene spelonk. Zamenstell.: bierkroeg, jeneverkroeg, smokkelkroeg. - Kroeghouder, kroeglooper, kroegvlieg, drinkebroer, kroegwaard.