[Krijten]
KRIJTEN, onz. w., ongelijkvl. Ik kreet, heb gekreten. Een klanknabootsend woord, uit eenen oorsprong met krijschen, neders. kriten. Men verstaat er door klagelijk weenen, als kinderen doen: hoe zit gij zoo te krijten? Zij heeft hare oogen rood gekreten. 'k Heb dertien jaren hier mijn oogen blind gekreeten. L.W. v. Merk. En 'k hoor den naklank weer van Abels deerlijk krijten. Poot. D'uit aêm gekreete keel. Hooft. Het waait, dat het krijt, het waait geweldig. Krijtende dwarrelwinden. Oud. De krijtende tienden zijn tienden van blatende lammeren. Dat is de krijtendste onregtvaardigheid, anders schreeuwendste genaamd, eene onregtvaardigheid in den hoogsten graad. Van hier krijter, krijtertje, een zakvedeltje. In het persis. ghiristen, en in het goth. greitan, schreijen, grets, geschrei, cambr. cri. Een schreijend kind is in het ijsl. graetingr.