[Krijgen]
KRIJGEN, bedr. w., ongelijkvl. Ik kreeg, heb gekregen. Met de hand aantasten, grijpen: ik zal mijnen hoed krijgen. Appelen uit eene mand krijgen. Vangen, in zijne magt krijgen: ik heb dezen dag maar eenen haas gekregen. Snoek aan den hoek krijgen. De dief is gekregen. Ontvangen, bekomen, in de uitgestrektste beteekenis van dit woord. Men kan hiervan ontelbare voorbeelden bijbrengen. Zie hier eenige proeven: eene ziekte - eene koorts - de pokken - het darmwee krijgen. Geld - brieven - eene bediening krijgen. Wij krijgen vrede - oorlog. Kinderen - eene vrouw krijgen. Tanden - kiezen krijgen. Eenen schrik krijgen. Slagen krijgen. Verstand krijgen. Hij krijgt zijne jaren. O! krege mijn boezem lucht! Deze Apostaet heeft trek na 't Roomsch fatzoen gekregen. De Decker. Eenen kogel krijgen, door eenen kogel getroffen worden. In eenen slag diepe wonden krijgen. Iemand aan zijn snoer krijgen. De gade krijgt hem aen haer snoer. Poot. Hij kreeg harde woorden met hem. Iemand lief krijgen. Te kwaad krijgen. Ik krijg hem niet te zien. Ik heb wat te doen gekregen. Iets van doen krijgen. De leeuw krijght de muis van doen. Hooft. Van hier krijgelijk, waarvoor, thands, verkrijgelijk: na dit leven krijgelijk. Lodenstein.
Daar de eerste beteekenis, eigenlijk, is met de hand aantasten, wil Adelung, dat het met grijpen naauw verwant zij. Frisch heeft vele voorbeelden aangehaald, waar grijpen, (in het oude hoogd. kriepfen) en krijgen (hoogd. kriegen) hetzelfde beteekenen.