[Krekel]
KREKEL, z.n., m., des krekels, of van den krekel; meerv. krekels. Eene soort van kleinen springhaan: men maect oock eenen douwkrekel sittende op de luidt. Van Mander. De heesche krekels wenschen om dau. Poot. Het woord is van het geluid, welk dit diertje maakt, gevormd. Wij hebben een oud woord kreken, dat is kraken, eng. to creak, to creek. Van hier krekelen, een geluid als een krekel slaan: den dag verspillen met ijdel niets beteekenend krekelen. Overz. v. Hervey. Voords, krekelig, knorrig, gemelijk.