Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 602]
| |
den. Hooft. Binnen den kreits der stedevesten te vinden. Poot. Men zie dit uit het naar gezicht der kerkenkreitzen. F. Halma. Eene, in hare grenzen ingeslotene, afdeeling van een land, zonder opzigt op de gedaante, of uitgestrektheid: Duitschland werd, eertijds, in kreitsen verdeeld. In de sterrekunde noemt men de loopbaan der hemelligchamen derzelver kreits: de maan, die om de maent haren kreits voltrekt. Vond. Kwam Laurens Koster eens uit 's hemels kreitsen hier. Poot. Voor de ronde hemelligchamen neemt men het ook: die uw' troon op starrekreitsen bouwt. Poot. Zamenstell.: kreitsbrieven. Kreits, bij Stryk. chraiz, neders. kreit, hoogd. kreis, zw. krets, deen. kreds, pool kres. In zoover het een denkbeeld van kromte in zich sluit, schijnt het uit eene bron, met krom, te komen. Het gr. γυρος en lat. gijrus komen hiermede overeen. |
|