[Kreeft]
KREEFT, z.n., m, des kreefts, of van den kreeft; meerv. kreeften. Zekere bekende schaalvisch: kreeften koken. Dat is een looze kreeft, een doortrapt vrouwmensch. Mij dunckt, gij slacht den kreeft en kruipt al achterwaert. Vond. Hij gaat den kreeftengang, hij leert terug; ook, hij gaat verkeerde wegen. Van hier heeft men een onz. werkw. gevormd, kreeften, teruggaan: het luck zeer schielijck rugwaerts kreeft. Rodenburgh. Oneig., in de sterrekunde, een teeken van den dierenriem, tusschen de tweelingen en den leeuw: de zon in den kreeft. Dat land ligt onder den kreeft.
't Vollek dat den grooten kreeft
Oft den stier bereden heeft. Hooft.
Dichters gebruiken het voor de brandende zonstralen, dewijl de zon, in dat teeken, op haar hoogste is: en d' oord gebraden van den kreeft, zegt Vond., door Poot na-