[Krassen]
KRASSEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik kraste, heb gekrast. Bedr., eene kras toebrengen: hij kraste haar met eene speld.
Wil ik 't op den grondt verhaalen?
Neen: 't waar jammer, hals gekrast,
Daar zoo schoon een koorn op wast. Hooft.
Voords, door afschrabben schoonmaken: een roer van binnen krassen. Onz., met hebben; een raauw geluid slaan, als sommige vogels: ik zal de krassende rave opwekken. Vond. Het treden des haans, omdat hij, dan, gewonelijk den eenen vleugel over den grond schuift, noemt men, wegens dat geluid, krassen. Eene pen krast, als zij door gebrek van effene punten, in het schrijven spat. Ook krassen de schaatsrijders, wanneer zij hunne vaart stuiten, en ophouden. Zoo ook de