[Kram]
KRAM, z.n., vr., der; of van de kram; meerv. krammen. Een zamengebogen ijzer met twee spitse punten: eene kram in eenen boom slaan. Daar kram noch grendel hem besluit. Poot. Een duim waaraan iets vastgemaakt, of gehangen wordt: hoe hij de werelt uit haer krammen en naven wrikt. Poot. De sloten aan een boek: een kerkboek met zilveren krammen. In Gron. gebruikt men het voor kramp: de kram hebben, zonder meerv. Het woord behoort tot het geslacht van krom.