[Kraauwen]
KRAAUWEN, (krouwen) bedr. w., gelijkvl. Ik kraauwde, heb gekraauwd. Hetzelfde als klaauwen, klouwen. - Krabben: de huid kraauwen. Zijn hoofd kraauwen, krouwen, ook overdragt., voor in verlegenheid zitten. Iemand kraauwen, hem lustig doorstrijken. Kraauwen is ook schrapen, naar zich nemen. Van hier kraauwer, pachter, kraauwerij, knevelarij, kraauwsel: ende met drooge schurfte, ende met krauwsel. Bybelv. Het woord drukt, voords, uit de kromte der vingeren in het krabben, en behoort, met krabben, tot het geslacht van krom.