[Kot]
KOT, z.n., o., des kots, of van het kot; meerv. kotten Een ellendig, slecht huis, een gering en vuil vertrek: in dit benaeude kot. Vond. Verkleinw. kotje: in de kotjens. Bybelv. Zamenstell.: duivenkot, hoerenkot, hoenderkot, enz. Het komt, met hut, uit eene bron. Eene hut noemen de Finlanders cota; in het esthnische is het codda.