[Korzel]
KORZEL, bijv. n. en bijw., korzeler, korzelst. Ligt toornig, gemelijk, eigenzinnig, hardnekkig: korzele luijden moeten teer ghehandelt werden. De Brune. Alva nam zijnen wegh op Uitrecht met eenen korzelen moedt. Hooft. Het korzel hooft des woesten wildemans. Poot. Wat sal het korsel hooft doch in de werelt maken? J. Cats. Van hier korzelheid, korzelig. Zamenstell.: korzelhoofd, korzelhoofdig, korzelhoofdigheid, korzelkop. Het eerste deel des woords schijnt vele overeenkomst te hebben met het begin van het fr. courroux, verbolgenheid, verstoordheid.