[Korrel]
KORREL, z.n., vr., der, of van de korrel; meerv. korrels, korrelen. Hetzelfde als kerrel. Als vocht en zonneschijn de zwakke korrel voeden met levenssap en vuur. M.L. Tijdw. Pieterson is ook voor het vrouwl. geslacht. Vondel, die het, oneigenlijk, voor pit, merg neemt, heeft het manl.: verstonden zij te recht den korrel van de saeck. Zie el. Verkleinw. korreltje. Van hier korrelig.