[Kornuit]
KORNUIT, z.n., m., des kornuits, of van den kornuit; meerv. kornuiten. In het gemeene leven alleen, is dit woord gebruikelijk, waar men, door hetzelve, eenen jongen makker van eenen jongen losbol verstaat. Somtijds wordt het ook van meerbedaagden, meest echter van jonge lieden, verstaan. Het verkleinw. is kornuitje. Het woord schijnt uit het geldersche en overijssel-