[Koren]
KOREN, bedr. w., gelijkvl. Ik koorde, heb gekoord. Dit werkw. is klanknabootsend, het geluid uitdrukkende, welk men, onder het braken, of overgeven, somtijds hoort. In Gron. en elders is dit woord gebruikelijk. Bij Kil. vindt men koren, karen, vomere, overgeven. Vond. zegt: de basterd (dat is basterdwijn) eerst gekoort recht tusschen d'hoornen gieten. Van hier koring.