[Koren]
KOREN, (koorn) z.n., o., des korens, of van het koren; het meerv. korens is, in sommige gevallen alleen, gebruikelijk. Allerlei graan, dat tot brood en melkspijs gebruikt wordt; zonder meerv.: dus segenstu den scheut van 't koren. Marnix. Wanneer het koren onder den vlegel kraekt. Vond. Koren dorschen - wannen. Och! zag men 't koorn in goudgeele aaren! Schutte. In Noordh. verstaat men er, bij uitnemendheid, gerst door: het koren is, naar evenredigheid, dierder dan de tarw. Het meerv. is gebruikelijk in het zameng. gerstekoren, voor gerstekorrel. In den dagelijkschen stijl, komt het, in de beteekenis van een weinigje, voor, met het verkleinw. korentje: ik heb geen koren brood in huis. Ik heb geen koren (elders korrel, karrel) tijd meer. Zijn korentje groen eten, zijn goed vroeg opmaken. Zamenst.: korenaar, korenakker, korenberg, korenbeurs, korenbijter, anders korenbout, korenbloem, korenbrander, korenbrandewijn, korendorscher, korendrager, korengarf, korenhalm, korenharp, korenhoop, korenkooper, korenland, korenligter, korenmaat, korenmarkt, korenmeter, korenmolen, korenroos, korenschoof, korenschop, korenschuur, korenworm, korenzolder, enz. Het
woord is met kern naauw verwantschapt. In het moesog. is het kaurne, angels. corn, alem. korn. De moesog. au zou de scherplange oo vorderen, doch de twee andere voorbeelden komen met onze zachtte o en de doorgaande uitspraak overeen.