[Koraal]
KORAAL, z.n., vr. en o., der, of van de koraal - des koraals, of van het koraal; meerv. koralen. Een steenachtig gewas in de gedaante eens booms, dat, op den grond der zee, gevonden wordt, en van kleine wormen ontstaat, die het tot hunne woning bouwen. De stof zelve is onzijdig: wit - rood koraal. Dichters gebruiken het voor eene roode kleur: aen 't korael van uwen mont. Vond. Voor de roode lippen, of den mond zelven: vleesrobijnen, leenigh kraal, mondtjen minnelijk van taal. Hooft. Van de stof draait men ronde bolletjes, die zoowel tot paternosters, of rozenhoedjes gebruikt, als, tot sieraad, aan eene rij geregen en om den hals gedragen worden; wanneer het vr. is, en een meerv. heeft: een snoer van koralen. Verder, dragen ronde bolletjes, die aan een snoer geregen worden, denzelfden naam: zij dragen koralen om den hals. Van hier het onverb. koralen, dat van koraal gemaakt is: een koralen korfje. Dat rood als koraal is, in den dichterlijken stijl: van bleekheidt der gedaant', en roô koraalen mondt. Hooft. Kraele lippen, die staegh douwen g'lijck de lentens morghen doet. T. Rodenburgh. Nu kust hij ook met vreugt aen haer koralen mont. Poot. Zamenst.: amberkoralen, bloedkoralen, pijpkoraal. - Koraalagaat, koraalboom, koraalkruid, koraalwerk. Van het gr. en lat. corallium. Zie kraal.