[Koraal]
KORAAL, z.n., m., des koraals, of van den koraal; meerv. koralen. Eigenlijk koorjongen, die, onder den opperkoorzanger, in de roomsche kerken, zingt: hij verdooft met klokgeluit d' allerêelste kerkkooraelen. Vond. Voords een zanger in den rei: in 't muzijk van hemelsche koraelen. Anton. Daar zal ik wandlen met de hemelsche koralen. Hoogvl. Van het middeleeuw. choralis, of het gr. χοραλης, iemand, die op de fluit speelt, in eenen rei. Sommigen schrijven choralen voor zangers, en koralen voor gewassen, of gesteenten.