Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 570]
| |
pers, ook andere slaapplaatsen voor Reizigers, op een vaartuig, ook eene hangmat, waarin het scheepsvolk slaapt, noemt men met dien naam. Eene plaats, waar schapen opgesloten worden, en veilig rusten kunnen: de wolf kwam tot de koij. Vond. Eene kouw voor vogelen: om hoogh hijssen een' driekante kooij van musketvrije planken. Hooft. Eene plaats, waar men eenden vangt: hij heeft eene kooi gepacht. Die daar woont en eenden vangt, heet kooiman. Een bijenkorf: als de bijen, om in de kooij te zeer bevollikt, niet elkandre te verdringen, enz. Hooft. Bij de Drukkers noemt men de wiggen, of korte sluithouten, om den vorm vast te zetten, kooijen. Zamenstell.: konijnenkooi, ligtekooi, mestkooi, ramskooi, schaapskooi, enz. In het deen. is koij eene hangmat, in het zw. koite. Dit komt overeen met het gr. ϰοιτη, een bed. |
|