[Kont]
KONT, z.n., vr., der, of van de kont; meerv. konten. verkleinw. kontje. Het achterste, de aars. In veler ooren, is dit een zeer vuil woord. De onschuld op het platte land, die in de woorden zelve geene onkuischheid kent, schaamt zich, nogthands, niet, in de dagelijksche taal, dit woord, vooral het verkleinw., te gebruiken. In Gelderl. hoort men het dikmaals. Misschien is het, om het onderscheidende teeken der geslachten aan dat deel des dierelijken ligchaams, met kunne, uit eene bron.