Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 569]
| |
van den konstabel; meerv. konstabels. Een bediende onder het krijgsvolk, die den kanonniers ten dienst staat, ook zelf wel de stukken afsteekt; een busschieter. Zamenstell.: konstabelskamer, eene plaats op het schip, onder de kajuit, konstabelsmaat. Het woord is uit het middeleeuw. constabularius. Dit woord is uit stabulum, een stal, eene ligplaats. In de middeleeuwen noemde men stabularii soldaten, die ééne woning betrokken, wier opziener constabularius heette. Hiervan is ons woord konstabel. Voords was konstabel ook de eerste der hooge ambtenaren van de fransche kroon; opperveldoverste: het slot van Vezou door den constabel van castiljen weder ingenomen. Hooft. Uit het fr. connetable, verbasterd uit comes stabuli, opperstalmeester. |
|