[Konkel]
KONKEL, z.n., vr., der, of van de konkel; meerv. konkels. Dit woord heeft, thands, zijne oorsprongelijke beteekenis geheel verloren, en wordt niet dan oneigenlijk gebruikt. Bij Kil. is konckel eene draaikolk, konckelwronckel zamengedraaid, konckelen omdraaijen. Wijders, om de draaijing en rondheid is het, bij hem, ook een spinrokken, even als het opperd. kunkel, Het behoort dan, zeer waarschijnelijk, tot kink, een draai. Van hier is konkelen, eertijds, voor spinnen gebruikt. Gelijk nu nog, op het platte land, het jonge vrouwvolk tot spinnen bijeenkomt, (welke bijeenkomst eene spinning heet) zoo was zulks, van oude tijden af, reeds het gebruik. Van daar heeft het woord konkelen, spinnen, wegens de praatzucht van dergelijke spinsters, eene oneigenlijke beteekenis gekregen; deels van praten, babbelen; deels van brouwen, smeden, overleggen, in het geheim bewerken; deels van koffij drinken, onder het vrouwvolk, op eenen sluiptijd. Van hier konkelster. Dit is voords de rede, dat konkel een lui, ledig, slordig vrouwmensch beteekent: zij is eene regte konkel; ja zeifs eene vod, eene slet: het zijn maar konkels - gij laat uwe konkels overal liggen. Zamenstell.: konkelpot, koffijketel, koffijpot.