Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Kompost] KOMPOST, z.n., vr., der, of van de kompost; zonder meerv. Mengelspijs, mengeldrank. Kiliaan vertaalt het door muria, conditus, conditura: salgama. De bitt're kompost ik verzoete. Vond. Van het lat. compostum, voor compositum. Vorige Volgende