[Kompas]
KOMPAS, z.n., o., van het kompas; meerv. kompassen. Een streekwijzer op zee, waarop de twee en dertig winden geteekend staan: mijn verdraaid kompas. M.L. Tydw. En 't walen van de naald aan 't luisternauw kompas. Hooft. Op het kompas zeilen. Het kompas volgen. De streek van het kompas. De pen van het kompas. Zijn kompas is verdraaid, het hoofd staat hem niet wel. Zamenstell.: peilkompas, zeekompas. - Kompasnaald. Van het ital. compasso, dat, eigenlijk, een cirkel is.