[Kommer]
KOMMER, z.n., m., des kommers, of van den kommer; meerv. kommeren. Beslag op tilbare of ontilbare goederen, drukkende woeker: gheld op kommer nemen. Kiliaan. Renten en kommeren op dezelve goederen. Hooft. In het hoogd. kummer, dat, eigenlijk, aanduidt vasthouding, bemagtiging, inneming. Adelung leidt het af van kam, dat, in de salische wetten, de hand beteekent. Hiervan schijnt een verouderd werkw. kamen, nemen, ontstaan te zijn, welks voordd. werkw. kommeren is.