[Komijn]
KOMIJN, z.n., m., des komijns, of van den komijn; zonder meerv. Zekere plant, of derzelver zaad. Verkleinw. komijntje, een zeker driepuntig gebak, dus genaamd, omdat men er komijnzaad in bakt. Zamenst.: komijnkaas, anders komijnde kaas, komijnzaad. In de Overz. van den Bijbel wordt het onz. gebruikt: ende het comijn slaet men uijt met den stock. Van het lat. cuminum, gr. ϰυμινον, hebr. כַמּון.