Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Komeet] KOMEET, z.n., vr., der, of van de komeet; meerv. kometen. Eene staartster: het verschijnen eener ijsselijke komeete. Hooft. Van het lat. en gr. cometa. Vorige Volgende