[Kollen]
KOLLEN, bedr. w., gelijkvl. Ik kolde, heb gekold. Voor de kol van den kop slaan, bollen; eenen kol toebrengen. Kollen is ook onz., met hebben, op kol rijden, tooveren: zij heeft van nacht gekold. Oul. werd kollen ook voor betooveren gebezigd: die met het loncken van u kollende gesicht. S. Cost.