Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 559]
| |
onderste van een roer: hij sloeg hem met de kolf van het geweer dood. Een stok met eene koperen klik van onderen, waarmede men den kolfbal slaat: hij komt met de kolf aan den paal, of het stuk. Kolf aan stek, voor aan het stuk, zegt men, als iemand met de kolf tegen den paal staat. De kolf naar den bal werpen, om een klein ongeluk den moed opgeven. In de scheikunde, worden glazen, met eenen ronden buik en eenen engen hals, kolven genoemd, wegens de gedaante. Verkleinw. kolfje: het is een kolfje naar zijne hand, dat ambt komt hem schoon te pas; die zaak komt hem wonderlijk wel te stade. Zamenst.: kolfbaan, kolfbal, kolfhout, een dikzak, bot mensch, kolfoog, een visch. Wacht. acht dit kolf, lat. clava (per metathesin) afkomstig van kloppen. |
|