[Kog]
KOG, z.n., vr., der, of van de kog; meerv. koggen. Een zeker oud koopvaardijschip, ook wel met krijgsvolk bemand, van voren en van agteren iets rond. Men kan hare form in het oude amsteldamsche wapen zien. Aan eene kog te reeden. Hooft. Vijf en twintigh kogghen werden in zee gebraght. Hooft. Hij hoede uw kogh en kiel voor stranden. Vond. Fr. coque, ital. cocchio, oudzw. kogg, hoogd. kogge, ijsl. kuggr, middeleeuw. cogo en coqua.