[Koffij]
KOFFIJ, z.n., vr., der, of van de koffij; zonder meerv. De gele of blaauwe boonen van den koffijboom: koffij malen. De drank zelf: koffij drinken. Zamenstell.: koffijbaal, koffijbakje, koffijboon, koffijgeld, koffijhuis, koffijmaker, koffijkan, koffijketel, koffijkleur, koffijkopje, koffijmelk, koffijmolen, koffijpot, koffijwater, enz. Het gewas schijnt, oorsprongelijk, uit gelukkig Arabie te zijn. De boon heet, bij de Arabieren, kahve, bij de Turken caouhe, cahveh. Bógaert zegt, dat de Arabieren de boon ook ban heten, den drank kaova, bij de Pers. kahwee; en van hier ons koffij, hoogd. kaffeh.
De drank werd, in het jaar 1652, door eenen koopman uit Smijrna, Daniel Edwards, in dit werelddeel bekend, en begon, eenige jaren naderhand, gebruikt te worden; nadat men denzelven, wel agt honderd jaar vroeger, in Arabie gedronken had.