[Koers]
KOERS, z.n., m., van den koers; zonder meerv. Loop, vaart: koers nemen - koers houden - koers zetten. Van koers veranderen. Om haren wank'len koers te rigten. M.L. Tydw. Wending: wat koers zullen de zaken nemen? Eene vaste orde, een regel op iets: de koers van regering. De koers der wisselbrieven - van het geld. Van het fr. cours.