[Koddebeijer]
KODDEBEIJER, z.n., m., des koddebeijers, of van den koddebeijer; meerv. koddebeijers. Halma verklaart dit woord door duinmaaijer. Doorgaans noemt men landsdienaars, die op het jagen en visschen, in den verbodenen tijd, acht geven, en hetzelve beletten moeten, met den verachtelijken naam van koddebeijers. Doordien zulke personen, gemeenelijk, met eene dikke knods gewapend zijn, schijnt het eerste deel dezes woords uit kodde ontstaan te zijn, dat is eene knods, bij Kil. kodde, kudse, kuis, kuise. Iemand dus, die met zijne knods heen en weder slingert.