[Kodde]
KODDE, z.n., vr., der, of van de kodde; meerv. kodden. Snakerij, aardigheid. Het woord begint geheel uit het gebruik te raken. Ondertusschen is het nog overig in koddenaar, eene benaming van eene kneu, een sijsje. Voords, in het verkleinwoord kodderijtje, een snakerijtje, koddig, snaaksch, koddigheid, koddiglijk.
Eertijds beteekende dit woord (bij Kil.) coleus, testiculus, angels. codde, marsupium testiculorum. Hiervan is, waarschijnelijk, ons kodde, facetiae, jocus, ontleend, als zinspelende op boerterijen over het teelvermaak; doch tegenwoordig is de zin van koddig op alle geestigheid en aardigheid betrekkelijk geworden.