[Knods]
KNODS, z.n., vr., der, of van de knods; meerv. knodsen. Een stok, die van onderen in eenen dikken knoop eindigt: gewapent met den knots. Hoogvl. Het vrouwl. geslacht is het ware, door Vond. gebezigd: hij grijpt de zwaere knods. - Met zijne harde knods. De oorsprong is in knod. Zamenstell.: knodsdrager, knodsslag.