[Knip]
KNIP, z. n, m., des knips, of van den knip; meerv. knippen. Een knipslag: hij gaf hem eenen knip tegen den neus. In het gemeen, een slag: knip krijgen, knip geven. Een hak met eene schaar: zij deed eenen knip in het linnen. Verkleinw. knipje, ook voor een knipbeugeltje, zoo genoemd van het geluid, welk bij het openen toedoen gehoord wordt. Voords een vogelknip; ook een bordeel. Zamenstell.: knipbeugel, - knipluis, van het mannel. geslacht, een verachtelijke bijnaam van kleermakers, knipmes, en het onz.w. knipoogen - knipschaar, knipslag, knipslot.