Nederduitsch taalkundig woordenboek. E-H. I-L
(1802-1803)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 543]
| |
heeft met het hoofd geknikt. Ten val neigen, beginnen intestorten: dat hunne woonplaats door geen aardtbeevingh geknikt hadt. Hooft. Bedr. eene halve breuk maken: ik heb het eigeknikt. Van hier knikker een gebakken aardklootje, knikking. Van het eerste is het onz. w. knikkeren, zamenstell: knikkerjongen, knikkerspel, knikkertijd. Het woord is klanknabootsend. Voords zijn van hier de zamengest. onz. w. knikkebeenen, bij Vond., en knikkebollen, met het hoofd knikken, door slaperigheid, of zwakheid: zij knickebollen door hun overwightigheit. Vond. Voords knikstag, eene gebogene stag, die geknikt schijnt. |
|