[Knielen]
KNIELEN, onz. w., gelijkvl. Ik knielde, heb en ben geknield. De knie of knien uit eerbied buigen: voor God knielen. Zij hebben nooit voor afgoden geknield. Wanneer men, in den tegenwoordigen tijd, den stand van eenen knielenden wil uitdrukken, zegt men: hij is geknield, hij ligt op de knien. Van hier knieling. Het bijw. knielig is ook in gebruik geweest: knielig te voet vallen. J.T. Jos. droef. In het eng. to kneel, deen. knäle.