[Knellen]
KNELLEN, bedr. w., gelijkvl. Ik knelde, heb gekneld. Aan alle kanten drukken: zijne hand tusschen iets knellen. Prangen, nijpen: hij knelde hem zoo vast tusschen zijne handen, dat enz. Knellende banden. Schutte. Drukken, benaauwen: als d' angst hen knelt. Psalmber. Hij heeft de heerschappij met meerder strengheit geknelt. Hooft.