[Kluwen]
KLUWEN, (kloen, klouwen), z.n., o., des kluwens, of van het kluwen; meerv. kluwens. Een rond ligchaam, dat uit draden, die op elkander gewonden worden, bestaat: een kluwen garen. Van eene zaak, die zich zelve ontwikkelt, zegt men: hoe zal dat kluwen afloopen? Die den draad heeft, vindt het kluwen ligt, die het beloop eener zaak begint te kennen, zal haar, weldra, tot in den grond doorzien. Dus zegt Hooft: om, bij vervolgh van den draadt, aan 't kluwen te raken. Oneigenlijk wordt het genomen voor een hulpmiddel, om uit eene netelige omstandigheid gered te worden: zonder het kluwen, welk ons het geloof aan de Voorzienigheid aan de hand geeft, vertoont ons de geschiedenis van het menschdom niets anders dan eenen doolhof. Van hier is het gelijkvl. bedr. w. kluwenen, tot een kluwen opwinden. De spreekwijs der lat. Dichters, glomerare pulverem, is door Vond. nagevolgd: in 't kluwenen van stof. Dit woord is in het neders. klouwen, angels. cleouuae, eng. clew. Het hoogd. kloben, het lat. globus, gleba, ons klaauw, kleven, het waliis. clwm schijnen allen tot eene bron te behooren.