[Kluppel]
KLUPPEL, (knuppel, kneppel) z.n., m., des kluppels, of van den kluppel; meerv. kluppelen, kluppels. Een werktuig, om te kloppen: hij sloeg hem met eenen kluppel op het hoofd. De kluppel van eenen vlegel. Van hier het bedr. werkw. kluppelen, met kluppelen slaan, doodslaan. Zamenst.: kluppelkoek, kluppelvers, een regel van een vers, die op het einde even eens luidt, als de vorige regel.