[Klok]
KLOK, z.n., vr., der, of van de klok; meerv. klokken. Eene hen, die te broeijen zit; ook, die hare kiekens dekt. Naar het geluid zoo gevormd. Anders klokhen. Het woord klok behoort tot de dagelijksche taal; in den deftigen stijl zegt men klokhen. De o wordt hier zachtkort en scherp-kort uitgesproken.