[Klis]
KLIS, z.n., vr., der, of van de klis; meerv. klissen. De stekelige knop van klissekruid, die, op wollige stof geworpen, daaraan vastkleeft. Het woord schijnt, om die klevende eigenschap, dus genoemd. Zie klei. - Iemand met klissen werpen. Zij hield hem zoo vast, als eene klis. Het plantgewas zelf: overgroeit met klisse. Vond. Een verwarde knoop: dat haar zit vol klissen. Fig., die aanhangt eenen klis van zwarigheên. Hooft. Uit dit voorbeeld blijkt, dat het woord ook manl. genomen wordt. Hoogstr. en Halma nemen het vrouwl. De oude uitgang klisse, en de vergelijking van het hoogd. die klette schijnen ook meest voor het vrouwl. geslacht te stemmen. Zamenst. kliskruid, klissekruid.