[Klip]
KLIP, z.n., vr., der, of van de klip; meerv. klippen. Eene steile, harde rots, bijzonder als hare kruin vele gespletene en verdeelde spitsen heeft; het zij men haar op het vaste land, of in de zee, aantreffe. Men gebruikt het woord wel meest van klippen in zee: dan, daar het woord rots de zelfstandigheid, klip, eigenlijk, de gedaante uitdrukt, mag men het ook van steenklippen, op het vaste land, bezigen. Men zegt, in goed nederduitsch: de steenbok beklimt de hoogste klippen der Alpen. In de Overz tt. van den Bijbel leest men, in dien zin, van een scherpte van eene steenklippe. Het zameng. klipgeit bevestigt dit ook. Het gezag van Hooft komt hier bij: ghij deedt beeken door de klippen ruischend' vlieten. Ondertusschen is het van scherpe bergachtige spitsen in zee meest in gebruik: eene klippe op 't lijf te zeilen. Hooft. Op eene klip blijven - vervallen - stooten - geworpen worden, enz. Eene blinde klip, welker kruin onder water staat. Hij zal die klip niet te boven zeilen; ook oneigenlijk, voor: hij zal dat gevaar niet te boven komen. In het gemeene leven zegt men van eenen onbeschaamden leugenaar: hij liegt tegen de klippen aan. Voords, wordt, in den oneigenlijken zin, datgene, het welk men met moeite en gevaar bekomt, of, dat ons een hinderpaal en aanstoot is, eene klip genaamd. Van hier klipachtig. Zamenst.: klipgeit - steenklip, zeeklip.
Klip, hoogd. en deen. klippe, zw. klippa, angels. clif, eng. cliff, wallis. clip, gr. λεπας. Het is, naar alle gedachten, uit eene bron, met klieven, angels. clypan, zw. klippa; zoo komt het lat. rupes van rumpere, en ons rots, denkelijk, van rijten. De gedaante eener eigenlijke klip bevestigt deze afleiding, als zijnde eene afgerukte spits eener rots.